Vectoren

1. Bepaal de norm van de vector $$\vec{A} =

(2 3 4)$$.


2. Bepaal de hoek θ tussen de vectoren OA=(212) en OB=(263).

Doe dit ook voor twee dimensies. Voorbeeld:

co(A)=(3,2) en co(B)=(1,0)

3. (Alternatief op vraag 2) Bereken de hoek tussen AB en CD als

A(3,2);B(2,3);C(1,5);D(4,8)

4. Gegeven zijn de vectoren OA=(212) en OB=(51k). Vind k zodat OAb=90.


5. Duid aan welk van de volgende vectoren in het vlak loodrecht op elkaar staan:


6. Bepaal het scalair product van de vectoren A=(2 3) en B=(5 4).

Dit kan ook voor drie (of meerdere) dimensies.


7. Bepaal de coördinaat van het midden van [AB] met A(4,7) en B(6,1).

Stel deze vraag ook in drie dimensies


8.